Brood en wijn en een kruis. Toen en nu, als we samenkomen om aan Jezus te denken.
Het verhaal
BROOD EN WIJN
Jezus en zijn vrienden wilden samen het paasmaal vieren, gezellig bij elkaar. Levi had een zaaltje gehuurd. Ze maakten alles klaar. Ze hadden er echt zin in. Een avond lang konden ze vergeten hoe moeilijk het soms was om met Jezus rond te trekken. Hoe de joodse en Romeinse leiders steeds dichter op hun hielen zaten. Hoe gevaarlijk het werd als Jezus toch weer mensen zou genezen op sabbat. Ze wisten echt niet hoe het zou aflopen, maar daar wilden ze vanavond even niet aan denken. Samen dekten ze de tafel.
Jezus liep dromerig glimlachend rond. Hij was wel lief, maakte soms zelfs een grapje, maar het leek toch alsof hij er met zijn hoofd niet helemaal bij was. Zijn vrienden maakten voor hem een plaats klaar in het midden van de tafel, zodat iedereen zo dicht mogelijk bij hem kon zitten.
Daarna gingen ze aan tafel. Jezus dankte God voor het brood en de wijn.
‘Vrienden,’ zei Jezus toen, ‘zien jullie dit brood? Het is helemaal in stukken gebroken. Zo zal ik ook worden gebroken. Dat brood, dat ben ik. En die wijn, die heeft de kleur van bloed. Van mijn bloed, dat straks zal vloeien. Die wijn, dat ben ik. Zullen jullie later, als alles voorbij is, aan mij denken als jullie weer samen zitten? Zullen jullie dan proberen te leven zoals we nu samen al enkele jaren proberen? Zullen jullie houden van God, onze Vader, en van alle mensen om je heen?’
Zijn vrienden knikten, maar aan hun gezichten kon je zien je dat ze hem niet goed begrepen.
Toen ze klaar waren met eten, keek Jezus niet blij. Het leek wel alsof hij telkens aan iets heel akeligs moest denken. Zijn vrienden merkten het ook. Mattias probeerde het brood in zijn mond weg te slikken, maar er zat een prop in zijn keel. Ze konden Jezus toch niet missen! Hoe moesten ze zonder hem leven? Ze durfden elkaar bijna niet aan te kijken. Hoe zou het verder gaan?
‘Eén van jullie zal mij verraden’, zei Jezus opeens. Ze protesteerden hevig. ‘Dat kan niet! Niemand van ons zou zoiets doen!’ Hoe kon hij zoiets zeggen? Jezus antwoordde niet, maar glimlachte verdrietig. ‘Jullie zullen allemaal gaan twijfelen en verdwalen, als schapen zonder herder.’ Petrus sprong overeind en riep: ‘Ook al gaat iedereen twijfelen, ik zeker niet!’
Jezus glimlachte weemoedig: ‘Nog voordat de haan vannacht twee keer heeft gekraaid, zul jij drie keer zeggen dat je mij niet kent.’
Maar Petrus hield vol: ‘Al moet ik samen met je sterven, ik val je niet af.’ En zo spraken ze allemaal, en ze meenden wat ze zegden.
JEZUS OP DE OLIJFBERG
Na het eten trokken ze naar de Olijfberg, zoals ze vaak deden na het eten. Ze voelden allemaal dat er gevaar in de lucht hing. Op de Olijfberg gingen de vrienden bij elkaar zitten. Jezus bleef staan. ‘Bidden jullie samen met mij?’ vroeg hij. ‘Het worden moeilijke dagen voor ons allemaal.’ Ze knikten. Jezus liep zelf nog een eindje verderop. Zijn vrienden konden nog net zien hoe hij zijn gezicht naar boven keerde.
‘Vader, de leiders willen niet dat ik nog langer met de mensen praat’, bad Jezus. ‘Ze willen me gevangennemen. Ze zullen niet rusten voordat ze mij gedood hebben. Kunt U ervoor zorgen dat ik blijf leven? Ik ben zo bang. Maar ik wil niet terugkrabbelen. Ik blijf spreken en leven zoals ik altijd heb gedaan, zoals ik denk dat het goed is en dat U het wilt. Help mij.’ Zo bad Jezus nog een hele tijd verder, tot hij de kracht van God in zijn binnenste voelde.
Toen liep Jezus terug naar zijn vrienden. Het eten in hun buik had hen slaperig gemaakt. Eén na één waren ze in slaap gevallen. Jezus voelde een steek van teleurstelling in zijn hart, toen hij hen zo zag liggen. Hij schudde hen wakker. ‘Waarom slapen jullie? Jullie zouden toch samen met mij bidden?’ De vrienden sloegen beschaamd hun ogen neer. Jezus had gelijk, dat hadden ze beloofd. Maar ze hadden het niet volgehouden. Ze waren niet zo’n goede vrienden als ze dachten.
Opeens hoorden ze een groep mensen aankomen. Er waren soldaten bij met blinkende zwaarden. Voorop liep Judas, die altijd één van de vrienden van Jezus was geweest. Hij ging naar Jezus toe en gaf hem een kus. Jezus kreeg tranen in zijn ogen. Hij legde een hand op de schouder van Judas. ‘Judas,’ zei hij, ‘verraad je mij met een kus?’
Petrus schoot in actie. ‘Kom maar op, wij zullen je verdedigen, Jezus!’ riep hij. Hij trok zijn zwaard en sloeg het rechteroor van de dienaar van de hogepriester eraf. Jezus hief zijn handen op. ‘Stop!’ riep hij. ‘Het is genoeg!’ En hij legde zijn hand op het gewonde oor van de man, tot het weer genezen was. ‘Onze kracht is liefde, niet geweld’, zei Jezus tot Petrus. ‘Weet je dat nu nog niet?’
Jezus keek naar de hogepriesters, tempelwachters en leiders die hem kwamen gevangennemen. ‘Elke dag was ik bij jullie op het plein en in de tempel. Waarom hebben jullie me toen niet gearresteerd? Hadden jullie de moed niet? Durven jullie alleen in de donkere nacht naar mij toe te komen, als iedereen slaapt en niemand het ziet? Zijn jullie misschien bang dat de mensen me zouden verdedigen?’ De leiders werden zo boos door wat Jezus zei, dat ze een teken deden naar hun soldaten. Die grepen Jezus meteen vast en voerden hem weg. Er waren zoveel soldaten dat zijn vrienden niets konden beginnen. Ze vluchtten alle kanten uit.
Petrus volgde Jezus vanuit de verte. Jezus werd naar het huis van de hogepriester gebracht. Daar bleef Petrus een hele tijd wachten. Op het binnenplein stonden een stuk of zeven mannen zich te warmen bij het vuur. Petrus ging stilletjes bij hen staan, omdat hij hoopte iets uit hun gesprekken te kunnen opmaken.
Er kwam een dienstmeisje uit het huis bij de mannen staan. Ze keek Petrus scherp aan. Hij probeerde zich nog een beetje weg te stoppen, maar het hielp niet. ‘Jij hoort ook bij die man die ze vannacht hebben gearresteerd, die Jezus’, zei ze.
‘Ik weet niet waar je het over hebt!’ stotterde Petrus. Hij sloop zachtjes weg naar het voorplein, waar ook mensen bij elkaar stonden. Ze hadden het allemaal over Jezus, maar niemand wist precies wat er nu zou gebeuren. Een haan kraaide luid in de nacht. Daar was dat ellendige dienstmeisje weer. ‘Die man is één van de leerlingen van die Jezus’, zei ze tegen de anderen, terwijl ze naar Petrus wees. ‘Je bent gek!’ riep Petrus kwaad. ‘Dat is niet waar!’
Een paar mannen lachten en één zei: ‘Je komt in elk geval net als hij uit Galilea, aan je accent te horen! Dus zul je ook wel bij zijn groepje horen.’
‘Verdorie, hou daar nu eens mee op!’ riep Petrus. ‘Ik zeg je toch dat het niet waar is. Ik ken die hele Jezus niet!’
Toen kraaide er voor de tweede keer een haan. Petrus herinnerde zich wat Jezus had gezegd en hij liep huilend weg.
Plots was er beweging op het voorplein van het huis van de hogepriester. Soldaten voerden Jezus met zich mee. Petrus sloeg geschrokken een hand voor zijn mond. Wat hadden ze met Jezus gedaan? Hij zag er vreselijk uit! Vol bloed en met gezwollen ogen. Waarom hadden die soldaten Jezus pijn gedaan? Hij deed zelf toch nooit iemand kwaad!
‘We brengen hem naar Pilatus’, zei één van de soldaten tegen de anderen.
Petrus liep op een afstand mee. Hij botste op Mattias, ook een van de vrienden. ‘Pilatus zal Jezus toch wel vrijlaten?’ hoopte Mattias, die met hem meeliep. ‘Jezus heeft toch niets verkeerds gedaan!’
Petrus aarzelde. ‘Er zijn te veel mensen die Jezus liever dood willen’, zei hij. ‘Denk maar aan die priesters. Ik ben bang dat het niet goed afloopt.’
PILATUS
Pilatus, de hoogste vertegenwoordiger van het Romeinse Rijk in deze uithoek, begreep na al die jaren nog steeds lang niet alles van die joden. Hij wist dat hun godsdienst belangrijk voor ze was en hij probeerde zich daar zo weinig mogelijk mee te bemoeien. Hij liet ze hun tempeldiensten uitoefenen en hun offers brengen. Zolang de stad en de streek rustig bleven, kon het hem niet schelen wat ze deden. Maar als er een oproerling rondliep, die mensen ronselde voor een revolutie tegen de Romeinen, dan greep hij meteen in. Hij keek goed uit dat hij het niet te ver liet komen.
Met de hogepriesters, de hoofden van de joodse godsdienst, had hij een goede relatie. Ze hadden een eigen rechtbank, het Sanhedrin, waar ze mensen mochten veroordelen die gezondigd hadden tegen de joodse wetten. Alleen de doodstraf uitspreken mochten ze niet meer. Daarvoor moesten ze de toestemming van Pilatus hebben.
Daarom werd Jezus voor Pilatus gebracht. Ze wilden hem dood.
Jezus zag er moe uit. Pilatus zag aan de wonden op zijn armen en benen dat hij geslagen was. Blijkbaar hadden de hogepriesters zich al een hele nacht met hem beziggehouden.
‘Hij zegt dat hij de Messias is, de koning van ons volk’, beschuldigden de hogepriesters Jezus meteen. ‘Hij ruit het volk op, hij is gevaarlijk. Hij moet ter dood worden gebracht.’
Jezus keek voor zich uit en zweeg.
‘Ben jij de koning van de joden?’ vroeg Pilatus hem.
Heel even keek hij me aan, met een blik zo diep dat Pilatus ervan schrok. ‘U zegt het zelf’, antwoordde hij.
‘Wat bedoel je daarmee?’ vroeg Pilatus hem. ‘Wat zeg je op al die beschuldigingen die ze tegen je naar voor brengen?’
Maar de man zei niets meer. Hij leek Pilatus niet echt een bedreiging voor het Romeinse Rijk, zo schamel als hij er uitzag. Niet echt iemand om grote groepen mensen op te jutten. Wat moest Pilatus met die man doen? De hogepriesters bleven hem maar beschuldigen, met argumenten die steeds onwaarschijnlijker werden. Waarom wilden ze hem zo graag dood?
Opeens wist Pilatus hoe hij het zou aanpakken. Het was bijna Pasen, en bij elk van hun grote feesten liet hij steevast een gevangene vrij. Dus zou hij die Jezus kunnen vrijlaten, dan was het probleem meteen van de baan.
‘Ik zal Jezus vrijlaten voor het paasfeest’, zei Pilatus.
Maar de mensen die stonden toe te kijken, begonnen te praten onder elkaar. ‘Niet Jezus, maar Barabbas!’’ schreeuwde iemand. De anderen namen het over: ‘Barabbas, we willen Barabbas vrij!’
Pilatus begreep er niets van. Barabbas was een oproerling die van doodslag was beschuldigd. De hogepriesters moesten de mensen opgestookt hebben. Wat hadden ze toch tegen die Jezus?
Die stond er nog steeds bij alsof het hem allemaal niet aanging.
‘Hij heeft in mijn ogen niets verkeerds gedaan’, zei Pilatus tot de hogepriesters.
Maar de mensen bleven roepen: ‘Barabbas! Laat Barabbas vrij!’
Pilatus keerde zich naar het volk en riep: ‘Wat zal ik dan met Jezus doen?’
‘Aan het kruis met hem!’ riep iemand. En weer namen de anderen het over: ‘Aan het kruis met hem!’
Toen gaf Pilatus het op. Hij zou die joden nooit begrijpen. Hij liet Barabbas vrij en stuurde Jezus naar de soldaten om gegeseld en gekruisigd te worden. Als ze het dan per se wilden, konden ze het krijgen ook.
Pilatus gaf de opdracht een opschrift te maken voor bovenaan het kruis, met de reden van Jezus’ veroordeling: de koning der joden. Daarna ging hij weer verder met zijn andere taken. Maar de diepe blik van Jezus bleef nog lang in Pilatus’ hoofd hangen. Hij vond het vervelend dat hij Jezus niet had kunnen redden, ook al had hij dat best gewild. Maar het had ook geen zin om zich de woede van de hogepriesters en het volk op zijn hoofd te halen voor een mislukte profeet. Die Jezus moest maar zien dat hij zichzelf redde!
Moe en gespannen stond Jezus te wachten. 'Laat hem geselen! ' zei Pilatus.
De soldaten voerden hem weg. Ze maakten er een spelletje van. Had die Jezus niet gezegd dat hij de koning van de joden was? Dan zouden ze hem eens als een echte koning behandelen, haha!
Eén van hen haalde ergens een purperrode doek vandaan en gooide die over de schouders van Jezus.
‘Kijk eens, onze koning heeft een echte mantel aan!’ riep hij luid.
Een andere soldaat vlocht van doornige takken op de binnenplaats een krans. Krijsend van plezier drukte hij die op Jezus’ hoofd.
De andere soldaten gierden van het lachen. Om de beurt liepen ze op Jezus toe. Ze maakten een overdreven diepe buiging en zeiden met hoge stemmen: ‘Goedendag, koning van de joden!’
Daarna sloegen ze hem hard in zijn gezicht.
JEZUS STERFT OP HET KRUIS
Petrus en Johannes en nog een paar andere vrienden en vriendinnen van Jezus stonden urenlang te wachten bij het paleis van Pilatus. Toen Jezus eindelijk weer naar buiten kwam, was het al vrijdag.
Jezus zag er nog veel bleker en zwakker uit dan daarstraks. Op zijn rug droeg hij een zwaar houten kruis.
Magdalena, één van de vrouwen die met Jezus en de vrienden mee rondtrok, sloeg een hand voor haar mond. Ze voelde de pijn die Jezus moest voelen.
Heel wat mensen bleven staan kijken langs de kant van de weg.
‘Dat is toch die Jezus?’ zegden sommigen. ‘Waarom wordt hij zo zwaar gestraft? Hij heeft toch niets verkeerds gedaan? Hij is toch een goed mens?’
Maar een heleboel andere mensen lachten en riepen toen Jezus voorbijkwam.
‘Net goed dat die praatjesmaker op zijn nummer wordt gezet!’ riepen ze. ‘De rare ideeën van die man waren we al lang beu. Nu zal het weer rustig worden in onze stad. Mensen zoals Jezus moet je zo snel mogelijk doden. Die brengen alleen maar onrust! De kruisdood is wat hij verdient!’
De vrienden van Jezus liepen stilletjes mee. Ze durfden niet goed laten zien dat ze bij Jezus hoorden. Dat was veel te gevaarlijk!
Door de smalle, bochtige straatjes van Jeruzalem droeg Jezus zijn kruis. Zweet droop van zijn lichaam. Soms stond hij even stil, omdat hij haast niet meer kon, maar de soldaten joegen hem voort. Een paar keer viel hij, met het zware kruis bovenop zijn rug. Dan trokken de soldaten hem overeind en hij moest weer verder.
De soldaten duidden een man aan die langs de weg stond. ‘Jij daar, hier komen! Je moet het kruis van deze veroordeelde mee dragen. Anders komen we niet vooruit.’
Simon van Cyrene had er geen zin in. Hij kwam alleen een kijkje nemen. Eens zien wie die Jezus was waarover zoveel te doen was. Eerst de held van het volk en nu een misdadiger die gekruisigd werd. Hij had hem nog nooit gezien.
Eerst snapte hij niet wat er aan hem zo speciaal was. Hij zat onder het bloed en kwam haast niet vooruit onder het zware kruis. Maar dan keek hij in zijn ogen. Die waren zo open dat het pijn deed. Deze man was eerlijk en goed, wist Simon opeens.
Hij nam het kruis vast en tilde een deel van het gewicht, zo goed als hij kon. Hij wilde Jezus helpen, al wist hij wel dat het niet veel uithaalde. Hij kon niet doodgaan voor Jezus. Hij kon alleen het kruis heel even een beetje lichter maken.
Bloed, zweet en tranen. Het gezicht van Jezus was niet mooi meer om te zien. De pijn droop er langs alle kanten af.
Veronica stond langs de kant van de weg. Ze was op weg geweest naar de markt toen ze deze stoet ontmoette. Een man met een kruis op weg naar zijn dood. Ze bleef kijken samen met zovele anderen. De mensen om haar heen slaakten kreten van afschuw. ‘Bah, zo’n misdadiger! Kijk eens wat een tronie. Je kunt wel zien dat hij slecht is. Ze moeten hem maar gauw kruisigen!’
De man keek rond als een wild dier, dat in het nauw was gedreven. Zijn blik flitste alle kanten op. Was er nergens redding? Zijn ogen kruisten die van Veronica. Met een schok keek ze in zijn hart. Ze zag de goedheid en de angst. ‘Ach Jezus, wat doen ze met je?’
Ze greep de doek in haar mand en liep op hem toe. Ze legde de doek op zijn gezicht en raakte hem aan. Doorheen de doek voelde ze zijn angst en zijn pijn. Ze veegde het bloed weg, maar niet de wanhoop. Dat kon ze niet.
Opeens hoorde Jezus bekende stemmen. Die vrouwen kende hij! Hij had ze ontmoet, toen hij rondtrok, en ze hadden veel samen gepraat. Het waren vriendinnen. Nu stonden ze langs de kant van de weg en huilden. Ze keken hem radeloos aan, staken hun handen naar hem uit. Maar ze konden hem niet helpen. Ze sloegen hun handen voor hun ogen, omdat ze het niet konden verdragen hem zo te zien. Hij aarzelde en bleef staan. Hoe kon hij hen troosten? Alleen door hen aan te kijken.
De stoet was aangekomen buiten de stad, op een heuvel. De soldaten hielden halt. Ze maakten een gat in de grond voor het kruis. Daarna maakten ze het kruis klaar. Ze trokken de kleren van Jezus uit. Niets bleef er van hem over. Ze namen hem alles af: zijn leven en zijn vrienden, zijn hoop en zijn kleren, zijn toekomst en zijn zekerheden. Hij stond daar zo kwetsbaar, voor iedereen te kijk. De soldaten maakten hem vast op het kruis en zetten het kruis rechtop.
Jezus riep dat hij dorst had, maar hij kreeg bittere wijnazijn. Zo bitter als zijn lot. Zijn dorst ging er niet van over.
Johannes stond heel dichtbij het kruis, samen met de moeder van Jezus en nog een paar andere vrouwen. Het deed zo'n pijn om naar Jezus te kijken. Jezus had pijn, dat kon je wel zien.
'Moeder, dat is nu je zoon', zei Jezus tot zijn moeder.
En tot zijn lieve leerling Johannes: 'Jongen, dat is je moeder.'
Hij wist dat ze elkaar niet in de steek zouden laten.
Ik ben aan het einde, dacht Jezus. Heel mijn leven heb ik gegeven wat ik kon. Nu moet ik alles loslaten. God, vang mij op.
De vrienden huilden. Ze hoorden Jezus bidden.
Even later zakte het hoofd van Jezus op zijn borst. Jezus was dood.
De vrienden van Jezus, zijn moeder en de andere vrouwen zaten op de grond in de buurt van het kruis. Ze bleven maar huilen. Jezus was dood. Hoe zouden ze ooit nog blij kunnen zijn? Hoe zouden ze ooit nog aan iets anders kunnen denken?
Na een hele tijd zagen ze dat Jozef van Arimatea iets aan de soldaten ging vragen. Samen met een paar andere vrienden haalde hij het dode lichaam van Jezus van het kruis. Hij legde het op zijn paard en leidde het weg. ‘Kom’, zei hij tegen de vrienden van Jezus. ‘We leggen hem in mijn graf.’
Jozef van Arimatea was een vriend van Jezus. Niet lang geleden had hij een nieuw graf gekocht, een ruimte in de rotswand. Daar wilde hij zelf ooit liggen als hij gestorven was. Maar nu was er Jezus. Die ging voor. Niet te geloven wat er was gebeurd. Zo’n goed mens, ter dood gebracht als een echte misdadiger. Zijn kapotte lijf mocht rusten in het nieuwe graf. Jezus hoorde zeker thuis in een nieuw graf. Wat hij deed en zei, was altijd al nieuw. In het graf zou hij veilig zijn. Niemand zou hem nog kwaad kunnen doen.
Het was niet ver. Enkele vrouwen wikkelden het lichaam van Jezus in doeken en Jozef van Arimatea legde het voorzichtig in het graf.
Daarna ging iedereen naar huis. Ze wisten niet wat ze daar moesten doen, maar ze konden ook niet voor altijd bij het graf van Jezus blijven zitten. Morgen was het sabbat en paasfeest, ze moesten eten klaarmaken en naar de tempel gaan, ook al stond hun hoofd daar helemaal niet naar. Magdalena stond op. Ze had zo veel gehuild dat haar tranen op waren. Maar haar verdriet was groter dan ooit.
Bij het teruglopen naar de stad viel het hen op hoe stil het was. Alsof de hele wereld zijn adem inhield.
Naar Marcus 14-15
Uit: Hosanna! Kinderbijbel met meer dan 150 verhalen (Kolet Janssen, ill. Roel Ottow, Van In, 2013) pag. 204-211.
Denkvraag
Wie zou jij willen zijn in dit droevige verhaal? Petrus, Magdalena, Simon van Cyrene of nog iemand anders? Waarom?
Doe-tip
Kies één stukje uit dit lange verhaal en maak er een tekening van. Teken jezelf er ook bij.
Gebed
Lieve Jezus,
Jij bent gestorven op het kruis.
Dat was afschuwelijk.
Niemand kon je helpen.
Je gaf ons alles wat je had.
Help ons zien wie pijn heeft.
Help ons troosten en helpen.
Zodat pijn en verdriet niet het einde zijn.
Amen.