Toen ik een jaar of 9 was, gaf mijn moeder me regelmatig appelsienen te eten. Die zitten boordevol vitamientjes en daarvan word je sterk en groot!, zei ze dan. Je kunt ze niet zien, die vitamientjes, daar zijn ze te klein voor, maar ze zijn er wel. Ik beet in een partje en keek. Ik zag ze wel degelijk, die vitamientjes. Al die kleine langwerpige celletjes waar sap uit kwam als je erop beet. Dat waren natuurlijk de vitamientjes.
Ik snapte niet dat grote mensen die vitamientjes niet konden zien. Gelukkig waren ze voor mij duidelijk zichtbaar.
In diezelfde tijd fietste ik elke dag naar school, een traject van zo’n 2 km over gedeeltelijk onverharde wegen. Na lang oefenen slaagde ik erin om de hele afstand zonder handen te kunnen afleggen, bochten en hobbels incluis. In mijn ooghoeken meende ik af en toe een glimp op te vangen van mijn engelbewaarder. Die kende ik van het schilderij boven mijn bed, waar hij achter een kind zweefde dat een beekje overstak. Ik was er gerust in dat hij mij ook wel zou opvangen, als het nodig was.
Intussen zijn ze ook voor mij uit het blikveld verdwenen, zowel de vitamientjes als de engelbewaarder.
Voor grote mensen zijn heel wat dingen onzichtbaar. Soms omdat ze te klein zijn en voor ons blote oog niet zichtbaar. Soms omdat ze te groot zijn voor ons verstand.
Het resultaat is hetzelfde. Vaak zijn het kinderen die ons op het spoor zetten van het wonder in ons leven. Die doorheen de alledaagse dingen nog het heel bijzondere zien. Ik laat me graag op sleeptouw nemen. Dan ontmoet ik uitzinnige vreugde, diepe spijt, hevige hoop en warme vergeving. Even zo vele tekenen van God. Want je kunt Hem niet zien, maar Hij is er wel.
Deze tekst verscheen eerder op I wonder.