Uit een paaspreek van abt Guerric van Igny
Christus is ‘de eersteling van hen die ontslapen zijn’ (1 Kor 15,20), ‘de eerste die uit de dood is opgestaan’ (Kol 1,18).
De enkelvoudige verrijzenis van Christus heeft voor ons een dubbele verrijzenisgenade bereid: dagelijks staan wij op uit de dood van de zonde, door de uitwerking van dit geheim: maar vandaag in het bijzonder staan wij op uit de slaap van de geestelijke lauwheid, door de vrome vreugde van dit feest. Lui en lauw moet inderdaad hij zijn die vandaag, bij het horen van de vreugdevolle boodschap ‘De Heer is verrezen’, niet meteen opspringt van vreugde en niet een heel nieuw leven en nieuwe vreugde ervaart in zijn geest.
Meer nog, ‘mijn hart, en heel mijn wezen’, zo zegt de psalmist, ‘gaan juichend uit naar U, de God die leeft’ (Ps 84(83),3), terwijl ik volledig in droefheid en wanhoop gedompeld was bij de aanblik van de dode Jezus. Het is geen geringe winst voor mijn geloof, geen kleine rente voor mijn vreugde, dat Jezus voor mij terugkomt uit het graf: zo herken ik een levende God, waar ik kort tevoren een dode mens betreurde. Mijn hart was vol droefheid om de ter dood gebrachte Jezus, maar nu Hij weer levend is, jubelt niet alleen mijn hart, maar ook ‘heel mijn wezen’, in de zekerheid van de eigen opstanding en onsterfelijkheid door Hem.
O mijn ziel, ‘veilig kan ik gaan slapen en weer ontwaken’ (Ps 3,6), zegt Christus. ‘Ontwaak’ ook gij, ‘slaper, sta op uit de dood, en Christus’ licht zal over u stralen’ (Ef 5,14). Of is hij niet als een dode, mijn dierbaren, hij die voortslaapt als de zon reeds is opgegaan, die nog door vadsigheid en sloomheid wordt bevangen, als was hij begraven in een uitzichtloze verstarring, terwijl reeds overal de genade van de verrijzenis opglanst?
De nieuwe zon, die oprijst uit de dodenwereld, treft de ogen van hen die ‘iedere nacht verlangen naar Hem’ (Jes 26,9). Zij ontsluit voor hen de dag van de eeuwigheid. Dit is de dag die geen avond kent, want zijn ‘zon gaat niet meer onder’ (Jes 60,20). Slechts één keer is die zon ondergegaan, maar nu is zij eens en voorgoed opgerezen boven de kim van de ondergang, en heeft zij de dood aan zich onderworpen.
O dierbaren, ‘dit is de dag die de Heer heeft gemaakt, laat ons hem vieren in blijdschap’ (Ps 118(117),24). En gij, ook gij, als gij dagelijks de wacht houdt bij de poort van de wijsheid, uw ogen gericht op de deuropening, als gij zoals Magdalena wakend blijft aan de ingang van zijn graf, zult gij ongetwijfeld met diezelfde Magdalena ervaren hoe wáár het is wat er geschreven staat over de Wijsheid zelf, die Christus is: ‘Aan wie haar begeren, laat zij zich aanstonds kennen. Wie vroeg voor haar opstaat, hoeft zich niet moe te maken; want hij vindt haar zitten aan zijn deur’ (Wijsh 6,13-14). Terwijl het nog donker was, was Maria gekomen om bij het graf te waken, en zij vond Jezus, naar wie zij op zoek was, daar lichamelijk aanwezig.
Gij echter moet Jezus niet meer kennen in het lichaam, maar in de geest. Voorzeker zult gij Hem geestelijk ontmoeten, als gij Hem zoekt met eenzelfde verlangen als het hare, en als Hij u ook volhardend ziet waken in het gebed.
Zeg dan tot de Heer Jezus met het verlangen en de liefde van Maria: ‘Mijn hart verlangt naar U in de nacht, U zoek ik des ochtends bij mijn ontwaken’ (Jes 26,9). Zeg met de woorden en de geest van de psalmist: ‘God, mijn God, ik zoek U reeds bij het ochtendgloren, naar U dorst mijn ziel en hunkert mijn hart’ (Ps 63(62),2). Zie dan of het u niet te beurt valt samen met hen te mogen zingen: ‘Schenk ons in de ochtend volop uw zegen, dan jubelen wij heel de dag van geluk’ (Ps 90(89),14).