Fredy De Schryver (Nieuwerkerken) vertelt over de betekenis van zijn doopsel:
Gedurende twee jaar willen we in ons bisdom nadenken over de fundamenten en de betekenis van het doopsel. We zijn dit werkjaar begonnen met onszelf. (In het tweede jaar zal het over de dooppastoraal gaan.) We ontvingen een tochtboek, een brochure die ons begeleidt op het parcours dat aanving bij de advent en eindigt met Pinksteren op 5 juni.
Wat betekent het sacrament van het doopsel? Wat betekent het te leven als gedoopte? Welke zending heeft het doopsel mij gegeven en hoe beleef ik die? Een aantal vragen waar ik eerlijk gezegd nooit veel heb over nagedacht.
Toen mij gevraagd werd om getuigenis af te leggen over de betekenis van mijn eigen doopsel en welke invloed het op mijn leven heeft gehad, heb ik even geaarzeld om toe te zeggen. Het is inderdaad geen evidentie om op dat onderwerp een duidelijk en gefundeerd antwoord te geven. Voor een theologisch antwoord ben ik niet onderlegd. Daar zijn specialisten voor die echter een vaktaal hanteren die voor de gewone leek niet steeds verstaanbaar is. Ik probeer dan maar in eenvoudige woorden te vertellen wat ik persoonlijk ervaren heb i.v.m. mijn doopsel.
Ik werd geboren op 8 augustus 1947 en 4 dagen later, op 12 augustus werd ik gedoopt in de kerk van Terjoden. In die tijd was het gebruikelijk om borelingen zo snel mogelijk te dopen, opdat het kindje in geval van overlijden naar de hemel zou gaan en niet in het voorgeborchte, “de wachtkamer van de hemel” zou terecht komen. Het doopsel is volgens de rooms-katholieke geloofsleer immers een absolute voorwaarde om in de hemel te geraken. In 2007 werd echter van de opvatting dat ongedoopte kinderen naar het voorgeborchte werden verwezen afstand genomen. Een nieuwe tijd voor de kerk en de gelovigen werd ingezet met het tweede Vaticaans Concilie, dat plaats vond van 1962 tot 1965 en dat de bedoeling had de Katholieke Kerk te moderniseren.
Ik werd gedoopt in een tijd die de hedendaagse gelovige als vreemd, onherkenbaar en voorbijgestreefd voorkomt.
Met mijn doopsel werd ik opgenomen in de geloofsgemeenschap van Terjoden. Zo lezen we het nog steeds bij de mededeling van doopsels in ons parochieblad: “werd door het doopsel lid van onze geloofsgemeenschap”. Dat lidmaatschap viel in die tijd iedereen, zonder uitzondering, ten deel. Het was de start van een lange kennismakingstocht met het geloof.
Al in de kleuterklasjes werd ons geleidelijk aan geleerd om een kruisteken te maken, het Wees Gegroet en het Onze Vader te bidden en om te luisteren naar verhalen over Jezus, de grote kindervriend. De meesten onder ons droegen een scapulier, die ons tegen allerlei onheil kon beschermen.
In de lagere school werd de dag begonnen met de godsdienstles; we leerden de gewijde geschiedenis, de vele gebeden, waaronder de geloofsbelijdenis en de tien geboden, we leerden wat dagelijkse zonden waren en wat we onder doodzonden dienden te verstaan. De catechismus behandelde de hele geloofsleer aan de hand van vragen. De antwoorden erop moesten uit het hoofd worden geleerd. We kwamen – moesten - iedere zondag naar de mis komen. Op Terjoden namen de kinderen onder toezicht van de zusters in de kinderkapel plaats.
Onze vorming werd op het college voortgezet via het vak godsdienst. Ik herinner mij de lessen over de sacramenten en over de parochie. Het vierde lesuur op woensdag en zaterdag woonden we de eucharistieviering bij. Geregeld was er ook biechtgelegenheid, wat ik stresserend vond. Met andere woorden: we werden ondergedompeld in een katholiek bad, waar niet iedereen zich behaaglijk bij voelde.
Zelf heb ik daar nooit veel moeite mee gehad. De gewijde sfeer in de kerk gaf mij soms een goed gevoel. Van een geloofscrisis die zich meestal in de adolescentie voordoet, heb ik op jongere noch op oudere leeftijd ooit last gehad. In Leuven sloot ik mij aan bij het kleine groepje dat wekelijks de “facmis” bijwoonde, voorgegaan door een van onze priesters-professoren. Professor Herman Servotte doceerde de cursus godsdienst die in het laatste jaar in alle faculteiten op het programma stond. Ik merkte dat het bij mijn zonen een filosofisch vak is geworden. Op het examen vroeg hij mij: ga jij de vragen stellen of moet ik dat doen? Ik had geen vragen en herhaalde braaf wat hij ons in de les had verteld. Het was de tijd dat het seminarie leegliep. Later zouden onze kerken leeglopen.
De twijfels waarmee ieder nadenkend mens, iedere gelovige, vroeg of laat wordt geconfronteerd zijn talrijk. Om er maar enkele te noemen: wie is die persoonlijke god tot wie we bidden, wat moeten we verstaan onder de hemel, moeten we de bijbel letterlijk of figuurlijk lezen, als God almachtig is waarom laat hij het kwaad in de wereld dan toe, enz. Op de meeste geloofsvragen kunnen we geen wetenschappelijk gefundeerd antwoord krijgen. Indien dat wel zo zou zijn dan ‘weten’ we en zou ‘geloven’ niet meer aan de orde zijn. Geloof is geen exacte wetenschap, maar vooral een zaak van het hart. De boodschap over God die Jezus ons gebracht heeft bestaat niet alleen uit woorden maar is vooral te vinden in zijn daden en in zijn hele leven. Jezus is een historische figuur, een liefdevolle mens onder de mensen, een concreet voorbeeld voor ons allen om na te volgen. Die navolging begint met ons doopsel. Voor iedere nieuwe gedoopte die we welkom heten op onze parochie bidden we dat hij of zij mag opgroeien tot een gelukkige en dienstbare “christusgelovige”. Geloven in en navolgen van Christus geeft zin en richting aan ons leven. Dienstbaarheid maakt gelukkig en maakt de aarde reeds tot hemel. Zo klinkt het ook in het lied:
Het leven is een tocht doorheen de dagen
en naar Jezus’ geest ten dienste staan.
Het is het wel en wee van medemensen dragen,
stervend leven als de korrel van het graan”.