Hij komt, hij komt er snel weer aan. Vijf weken vroeger dan die andere kindervriend doet Sint-Maarten zijn intrede. In zowat een vijfde van de Vlaamse gezinnen wordt op de elfde van de elfde het feest van de heilige van Tours gevierd. 11 november is de dag dat mijn lichtje schijnen mag, zingen de kinderen straks als ze met lampions en uitgeholde bieten door de straten trekken. De Maarten die ze vieren, is een heilige die net zoals de Sint de kinderharten verblijdt en met snoepgoed strooit, en wiens eenvoudige leven in het teken stond van opoffering en toewijding.
Martinus van Tours wordt in het jaar 316 geboren in Pannonië, toen een Romeinse provincie die nu in Hongarije ligt. Martinus is de zoon van een Romeinse legerofficier en wordt al op zijn vijftiende ingelijfd bij het leger. Dat was zo bepaald door de wet: als vader soldaat was, dan de zoon ook. Hij wordt als ruiter ingedeeld bij de keizerlijke garde en gestationeerd in Gallië (Frankrijk), maar in zijn hart is hij eerder vredelievend dan krijgslustig.
Mantel in twee
Op een dag ontmoet Martinus aan de poort van de stad Amiens een bedelaar. De scene is vereeuwigd op een schilderij van Antoon van Dyck. Martinus staat er afgebeeld als een engel Gods. De ruiter, meer barmhartige mens dan hooghartige krijger, is vertederd door het verhaal van de bedelaar. Hij heeft gelezen over Christus en wil in de praktijk brengen wat Jezus preekte. Andere soldaten en voorbijgangers negeren de bedelaar die lijdt in de koude. De soldaat van Tours houdt halt, snijdt met zijn zwaard de mantel in tweeën en geeft de helft aan de bedelaar. Waarom slechts een halve mantel? Omdat in het Romeinse leger de helft van het uniform wordt betaald door het leger zelf.
Keerpunt
De ontmoeting met de bedelaar is het keerpunt in Martinus’ leven. De nacht erna droomt hij dat hij Jezus ziet, die de halve mantel draagt die de bedelaar had gekregen. Christus zegt: "Ik was naakt en gij hebt Mij gekleed." Martinus beschouwt de droom als een oproep en bekeert zich tot het christendom. Hij weigert nog mensen te doden.
Op een dag maakt het leger zich klaar voor een aanval op de stad Worms in Gallië. Martinus weigert de soldij van keizer Julianus. Hij zegt tegen de keizer: "Tot nu toe heb ik ú gediend, laat mij nu in Gods dienst treden. Ik verdien uw soldij niet. Ik ben een soldaat van Christus. Ik mag dus niet meer vechten." De keizer is verbouwereerd en laat de ontrouwe soldaat in afwachting van de veldslag opsluiten.