Het doopsel van Jezus of de doop van de Heer is het feest dat in de Kerk de afsluiting van de kersttijd aangeeft. Alle evangeliën stellen het doopsel van Jezus voor als de aanvang van zijn openbaar leven. Heel het getuigenis in het evangelie over de doop van Jezus, brengt ons naar de diepe zin of betekenis van ons eigen doopsel.
In het begin van het evangelie horen we hoe Johannes de Doper Jezus wil tegenhouden om zich door hem te laten dopen met de woorden: “ik heb uw doopsel nodig”. Hij, Jezus, die zonder zonden is, moet het doopsel van de voorloper ondergaan als een voorwaarde om naar de zondaars toe te gaan, hun lot te delen en een vernieuwde schepping naar God te leiden. Jezus daalde neer in het water van de Jordaan omdat Hij wilde volbrengen al wat is vastgesteld. De hemel zelf antwoordde op deze nederige inzet voor een nieuwe en zuivere toekomst. Hij scheurde open, de Geest daalde over Jezus neer in de gedaante van een duif. Een stem uit de hemel sprak: “Dit is mijn Zoon, mijn Veelgeliefde in wie Ik welbehagen heb.”
Vanaf het begin was Jezus de Welbeminde van Zijn Vader, maar vandaag wordt Hij bekleed met de zending van Dienaar. Voor deze zending zal Jezus door de Geest naar de woestijn geleid worden voor de uitzuivering van zijn roeping: zo lezen we in het volgend hoofdstuk bij Mattheus.
Bij ons eigen doopsel mochten wij ook de stem vanuit de hemel horen: ook wij zijn kinderen van God: kind van de Vader. Vanuit dit geloof en vertrouwen, als veelgeliefde zonen en dochters van de Vader, worden ook wij gezonden om, in het spoor van Jezus, een teken te zijn van Zijn verbond en tot een licht in deze wereld. Zo lezen we in de eerste lezing bij de profeet Jesaja.
Marc Lodewyckx, diaken