Gummarus sterft een natuurlijke dood, volgens de overlevering op 11 oktober 714. Zijn lichaam werd begraven in het kapelletje dat hij zelf bouwde. Het (lege) graf bevindt zich nog altijd achter het hoofdaltaar van de Sint-Pieterskapel. In 754 werd het gebeente van Gummarus opnieuw opgegraven, dit in het bijzijn van de bisschop van Kamerijk (het huidige Cambrai), die het gebeente in een reliekkoffer legde en de verzegelde reliekkoffer op het altaar van de kloosterkerk liet plaatsen ter verering, waar zich ondertussen een groeiende monastieke gemeenschap had gevestigd. Deze gebeurtenis en dit bijzonder ritueel hield meteen de heiligverklaring van Sint-Gummarus in.
Vanaf dat moment kreeg de verering voor Gummarus een ander elan: het ging nu immers om de verering van een heilige. De aanwezigheid van een plaatselijke heilige bracht tal van bedevaarders naar het jonge Lier en met die bedevaarders ook inkomsten. Zo kon de monastieke gemeenschap zich ontwikkelen tot een kapittel, kreeg Lier een burgerlijke overheid en kwam het onder de bescherming van de hertogen van Brabant te staan. Eén van hen, hertog Hendrik I, schonk in 1212 stadsrechten aan Lier. De stad koos op dat moment Sint-Gummarus als stadspatroon in de hoop dat hij bescherming zou brengen over de stad en haar inwoners.
Lier wordt één van de belangrijke bedevaartplaatsen van het toenmalige West-Europa zodat men genoodzaakt is om de bouw van een grotere kerk aan te vatten in plaats van de te klein geworden en bouwvallige kerk (waarschijnlijk in Romaanse stijl) die toegewijd was aan Sint-Jan de Doper. Men start met de bouw van de toren in 1378 (hoogte momenteel 83m) en bouwt verder in verschillende fases met de bouw van het schip en het koor. Intussen blijft de oude kerk in gebruik. De 'nieuwe' monumentale kerk wordt opgetrokken in Brabantse hooggotiek; zij heeft een lengte van bijna 100 meter, een breedte van 50 meter ter hoogte van de kruisbeuk en 25 meter ter hoogte van het 3-beukige kerkschip. De bouw van de kerk werd beëindigd in 1540. Deze zeer grote kerk biedt onderdak voor de vele pelgrims en krijgt de titel van 'Collegiale kerk' met een kapittel van kanunniken.
Belangrijke gebeurtenissen vonden plaats in deze kerk zoals het huwelijk van Filips de Schone en Johanna van Castilië – de ouders van keizer Karel V – in 1496. Maar ook de beeldenstorm in 1580 waarbij verschillende beelden en kunstschatten vernield werden en ook de relieken van Sint-Gummarus in de kerk uitgestrooid werden. Een deel ervan werd opnieuw verzameld en in een verzegeld houten (later koperen) schrijn opgeborgen. In 1668 wordt dit kleine schrijn ondergebracht in het ongeveer 820 kg wegende zilveren schrijn dat ook vandaag nog jaarlijks in processie door de straten van Lier gedragen wordt.
Sint-Gummarus wordt aangeroepen tegen allerlei lichamelijke breuken, breuken in relaties, echtscheiding en tegen kwaadaardige vrouwen.