Met mensen is het zoals met sterren. Vanop aarde gezien lijken ze heel klein, maar boven in de hemel behoren ze tot de grootste. Met dat beeld zouden we het evangelie van zondag kunnen samenvatten, waarin Jezus zijn leerlingen terechtwijst na een onderlinge twist over de vraag wie van hen wel de grootste is (Marcus 9,30-37). Het antwoord van Jezus is duidelijk: hij plaatst een kind in hun midden, zeggend dat wie zo’n kind aanneemt in zijn naam, hem aanneemt en de Vader die hem gezonden heeft …
Sommige gebaren behoeven weinig uitleg. Zoals dit gebaar. Wat klein is voor de mensen, is groot voor God. Groot zijn in de ogen van God is zelfs iets helemaal anders dan groot zijn in de ogen van de wereld. Wij willen groot zijn door eer of roem na te jagen, door onszelf te verheffen ten koste van de ander. Maar dat maakt ons alleen maar onrustig, ja zelfs ongelukkig. En op grotere schaal leidt het nog tot erger, merkt Jakobus in zijn brief op: als mensen niet krijgen wat ze willen brengt het zelfs moord- en vechtpartijen mee (Jacobus 3,16-18.4,1-3).
In dat bedje waren ook de leerlingen van Jezus ziek. Ze zijn uit op een goede plaats in het koninkrijk van Jezus. Ze willen de grootste zijn. Ook al durven ze daar eerst niet voor uitkomen en doen dan maar alsof ze Jezus niet begrijpen. Als Jezus hen er over ondervraagt, zwijgen ze, beschaamd en betrapt. Maar Jezus heeft het door. Als een goede pedagoog stelt hij een gebaar. Hij haalt er een kind bij, plaatst het midden in de kring en zegt dat dat kind God weerspiegelt. God in zijn kwetsbaarheid, zoals een kind kwetsbaar is. God in zijn nood aan mensen die Hem willen ontvangen, zoals een kind nood heeft aan mensen die het willen omarmen en een thuis bieden.
In het midden van die kring staat in feite ieder van ons. Elk zijn wij dat kind. Want elk van ons hebben wij nood aan liefde en erkenning, elk willen wij omarmd worden, ons aanvaard en geborgen weten in onze kleinheid en menselijke onvolkomenheid. In het midden staat ook Jezus: hij gaat ons voor als de kleinste, als de dienaar der mensen. Hem herkennen we dan ook in de minsten der mensen, in hen die hongeren en dorsten, in hen die ontheemd, ziek of zwak zijn. Wat we voor hen doen, doen we voor hem. Ja, nog een trapje hoger: dat doen we voor God zelf.
Voor God mogen we allen staan als kinderen: klein, met nood aan een liefde die ons vergeeft als we tekortschieten, die ons geneest als we gekwetst zijn. Hij zal ons omarmen, zoals een mantel om ons heen geslagen, en neemt ons op als zijn kinderen.
Ja, in die zin zijn we als de sterren. Vanuit het standpunt van de aarde gezien lijken we klein. Maar in de hemel, bij God, mogen we ons tot de grootste weten. In dat geloof ligt heel de vreugde en de kracht van het evangelie.
Jos Houthuys